Een man maagdelijk wit naakt, fier postuur
op het gevaar af in de zon te branden
de branding speelde om zijn benen heen
al bijna rosé gloed beleefde in zijn hand
stralend terwijl hij er naar keek
er trad een vrouw van kleed ontdaan
naar 't scheen schoorvoetend naar voren
haar huid stralend zilver terwijl zij
een levenslied uitblies verlied
vluchtig de zeereep die haar kuste
weer zo van haar zijde naar droger kust
het water liep terug gelijk het tij
week aan de voeten in het zachter zand
het kleine kind dat de golven liet bewegen
heen en weer haar haren in de wind
een meisje bijna op het strand
een jonger duin wat wuivend gras
de wind won in overmoed aan kracht
haar longen vervuld van zee en lucht
zwollen in haar borst in twee
zij zong een lichaam bloot
dat de vrouw al in zich droeg
vormde langzame tred glooiend
in de duinpan reeds een warme lust
strelend schoon de liefde in haar schoot
terwijl zij inmiddels de geestgronden betreed
zweemden grijzer schim de nevel om haar heen
de tred was slepender daarin de rankheid
kwijt ze liep alleen een eenzaam spoor
op harder steen gebogen stram haar leden
ze leed steun zoekend met vage blik
dwalend langs de rechte wegen
waar menigeen razend om haar heen
verdween ze was naar't scheen
van moederziel meest te moede
met wat van haar zijde week
houvast zoekend aan het roestig hek
dat door de spijlen gebroken schaduwen
niet schuwde met te wijken van haar zij
ze brak in marmer uitgebeiteld af
op iedere lettergreep waaruit de naam
die zeeën van tijd begroef in dieper blauw
waar eens haar ogen opgericht
priller nog bij eb ze met het getij afdreef
een zoon op blonder duin weende zacht
terwijl hij ontbloot met een vinger schreef
waar zij ooit schreed naar haar
volwassenheid.