zaterdag 1 juni 2013

Ze prijken goedschiks opgedoft

De dames van goed geluk
zo single waren ze nooit geweest
al bijna een zwarte kousenband zo
jonge sjonge jongen waar ben je nu
m'n schuurtje is zo vol van jou
wier naam door slijk en stof gejaagd
staat de een de verdiept te kijk
onderwijl een schoner vrouw
uit den vreemde glimlachend slaagt
de ogen sprekend priemende vorsen
dorsten ergens naar maar zo zeker
voor elkaar willen ze het beste
voor zichzelf bewezen zijn
al spelen ze ook goed toneel
om alleraardigst uit de hokjesgeest
te ontsnappen wat niet begrepen is
het andere feest iets van hun ouders
waar gemaakt maar waar

zo nu en dan hebben ze na duizelingwekkende reizen
een propje in het hoofd ze stopte er dan ook alles in
om een gooi te doen naar het hoogst bevlogene
de supermacht daartoe reisde zij de wereld af en aan
ging in haar dromen naar de maan maar bleef iconisch
een bewindsel panty's om haar  jetlags 
terwijl er lootjes getrokken werden 
om bij haar op schoot neder te zijgen 
is het (gode zei geprezen) geen lichtvoetigheid 
van een dame die niet te achterhalen 
goede bedoelingen heeft met de aarde

Ochtendlicht in het hoofd

Het is niet het aangenaam sidderen
maar het slopend loof dat de haag nu siert
de meeuw die geruisloos terug geroepen
naar de kust nog droomt zweeft vervliegt
dat er een luchtkolom is
pijnlijk van binnen uit te zien de strijd
waar op zoveel slakken een doodsteek rust
ze minachten alles groen wat zo liefdevol
gekoesterd is

ze ontdeed het van haar bovenste lichaamsdelen
waarmee ze nog omgeven was de doorschijnende huid
een tuin waar ik op uitkeek met m'n monddelen
behoedzaam zeker ontblote zij het luisterrijk
met luttel eenvoudig handwerk van jaren
bedreven uitkleden van de schaamstreek
een plek waar ze naar toe verwees
in een hoog opgetrokken ooglid bekeek hoe
mijn tandeloze lippendienst haar huidmondjes mededeelden
het is dat nauw insluitend proeven dat je daarin leest
in de geest van een lusthof dat mijn vingers heen
tot bloei herrees de hemelpoort het goddelijk oord
waar mijn lichaam in verdween zwoele bovenstrooms
steeds verder neigen naar het licht de groeikracht

die zij meesterlijk beheerste
dat ik de engte van het tuinpad wist
waarvan nimmer afgeweken ik de adempauze
nam en haar mond op mond door het gewas bezag
van wortel tot kruin tot pan het duin van teen tot vinger
van diep verzonken tot verdrongen kruidlaag geurend waarnam