liep ik over gene zijde heen
toomde mateloos in gedachten
een stroom die niet te stelpen viel
zijwaarts borrelde riolen morserig
troebeler maar wervelde langzaam
weg in sluiers ontspoorde geuren
de reuk van stadsgrachten nacht
waar langs de voorkeur het bestierf
om verkwikkend dronken zwelgen
in het zwarte kabbelen en klotsen
nog een dukdalf af van sterven
Lavend en laverend graf
dat de brugwachter liet
voor wat het langzij ook was