aan het einde van de week
langszij een gestrekt paradijs
zit ik in godsscheppingsdrift
te staren naar een maagdelijk dier
dat veelpotig etend aan vers
mals blad,
mals blad,
zojuist ontloken,
hoor ik het vredelievend knagen
zachtjes doorwerken op mijn geweten.
De onschuld is hierin
geboren waar zojuist
een vlinder naar omhoog
geboren waar zojuist
een vlinder naar omhoog
mij de weg wees hoe hemels
in deze kleurenpracht de gulden roede
dauw berijpt schuil bood
aan dit pril levensteken dat
zowaar voor mij,
of voor de show,
werd opgevoerd
hoe penetrerend daar
een legboor rank en lenig
werd geplant
zich in haar lichaam drong,
en ik doordrongen van deze euvele daad,
bezag hoe alles weer in duigen lag
met een ei dat zichtbaar in de rups
ontpopte tot een prachtig vliesvleugelig insect
dat traag doorvoed de huid uitvrat
en zo
als mijn illusie hier
vervloog de volmaakte zin
in leven al van nature slechts
mij diende tot een parasitaire werkelijkheid
die eeuwigheid met eindigheid verknoopt.