Toen ik kind was kon
ik je verloochenen
als man omarmde
ik
je even en liet
je vallen als een steen
je had immers geen weet van al die dingen die men
je verweet
je gewetenloos
je schurkte tegen mij aan
je was alleen toen
ik
de tuin betrad
in vroege ochtendnevel
je zat verscholen in het nauw
je hing weerspiegelend
je schepping te aanschouwen
je was zijdelings verward met spinrag
je was die druppel natte dauw
jij die onder mijn schampere beweging dreigde
te vallen door het raken aan mijn mouw
ik was de vader jij de zoon
die met klein gedierte speelde je kon verwonderen
mij liet zien hoe kwetsbaar broos en jong
je bewoog door al
je wonderen die
je met kindzijn eeuwig liet zijn
ik zag dat alles goed was
je schoorvoetend groeien
je ontluiken tot wasdom komen
jezelf weer vergetend tot
je weer tot inzicht kwam
je weer terloops
je toonde
je gewoon weer om het even
je was weer waar
ik je trof
een boom afgeladen zwaar
een struik die tegen de herfst
aanschurkte bij de ondergaande zon
je wat verveelde en speelde met licht
je schaduwde me even
je aanschouwde weer mijn tred op
je modderwegen
je raakte weer ontroerd toen ik
je weer beroerde
een tak
een jas
een bedauwd bloemhoofd
een late avondzon
een natte mouw
een zijdelings bewegen
een enkel loos gebaar
een eeuwigheid gevangen
je deed weer alsof
ik geloofde
je was weer vocht
je hing weer aan
je toonde alles toen 't drupte
je regende domweg jij
tot je eeuwig zijn bevangen