Ze hield het niet meer
uit zo eenzaam van de kou
bevangen van eerder rozen
nu verlepte bloemen
met een toefje sneeuw
hing het verlangen daar
doorniger dan ooit
ik wenste haar naakt
in deze pagode van hagen
versteend blijf zij daarin
bladval is geen groen licht
dat blijft branden
zomerse klanken zwollen
eerder gelijk het litsteng
uit water herrezen weer
tot leven gewekt met woorden
die uit haar mond stroomden
ijzig nu de dorre stelen
waarop vergeeld te weten
in de knop ontsproten
blaadjes stond te lezen
ik was roodverlegen
toen je kwam
het bleef bij circulaire zinnen
in de met haagbeuk omgeven hof
waar zij zo lustig declameerde
hoe toch ik de tel kwijt was
in haar uitstekende terzetten
het boezemden mij ontzag in
toen uit volle borsten zij begon
te wiegeliederen in bewierookt
maar ozo kruidig hofje van haar
vers gesneden bundeltje specerij
daar aan mijn voet verlept nu
heel verlegen haar volgeschreven
blaadje rozemarijn omgeven
liefdesleven waar zij terecht van dacht
te leven voor het werd uitgegeven
haar benen stamden weelderig bleek
uit gevelde zachte berken ontdaan
van bast en liefelijk maar smetteloos
wit ontworteld bestaan met in de oksels
dunne twijgjes donziger haar
de najaarsstormen hebben haar aangedaan
met de kroon in doornen gestoken van het perk
vol uitgebloeide rozen waar tussen zij haar
ranke ontblootte armen ten hemel stak