zondag 26 juni 2011

Een weids gebaar

De stilte trekt op vandaar
een vogel krimpt licht
naar het einde van de dag
verhult alles trager hierbij
hoort zwijgend een patroon
achterlatend gewoon
dit spoor dat dooft
wegstervend gezichteinder
dat in vuur en vlam laaiend
ongewoon fel van aard toch
sterft in een zee van licht
het gras badend in zweet
dat zijn doel niet mist

Kansgrijp

Het slechtste zit van binnen en komt
met een glimlach vriendelijk buiten
tot uitdrukking in een kinderleven

dat niets van liefhebbers moet hebben
die boetseren van de pril jeugd
tot monsterlijk verbond met eigen lijf

de leden stijf van littekenen
die het heeft aangericht

in blijvende herinneringen
van stenen in bevroren water
waar de kringen voor immer staan
gebeiteld in de walging
van de welwillendheid

Groen en bijna geel of purper ergeren is peulvruchtig

oOiT

Die dagen van weleer
schraap mijn keel eens

toen was nooit
ging ik tekeer

om me te weer
te stellen met ooit
immers het komt
nooit weer

De aangekomen tijd

De tijd is aangekomen, ik zag hem
komen, net op tijd.
Er was ook niet veel van
over, de tijd was over,
verstreken zoals dat heet.
Het zat er dus op, zoals het hoorde
bij verstrijken, de tijd stemde
daarmee overeen, klopte het
daarmee. Onafgebroken
werd eerder de tijd al opgenomen,
bijvoorbeeld voor onderzoek,
of gewoon omdat men op tijd wou zijn

zonder te komen. Dat laatste immers
kostte tijd, duurde lang, of erger nog
werd geldelijk uitgedrukt. Dat laatste
maakte kostbare tijd werd afgeboekt. Zo
werd tijd steeds vaker waardelozer
zelfs op de lange duur. Alles werd ermee
uitgespookt, de kortste, de langste,
de eerste, de laatste zelfs. Alles dus.
Ieder stukje tijd telde

mee om af te tellen hoe het afliep.
Op het laatste was het tijd, die afliep,
er rinkelde ergens nog een bel. Men stond
op toen het al te laat was, er was geen tijd
meer, het was doodgewoon uitgeput op, maar
tijd heelt, dat scheelt heel wat,

-
R