zondag 1 januari 2012

Het lied van het verdwenen bijenvolk. I

De dag lag er zoals alle andere bij
in weerschijn van het stralend zijn

(de dauwdrop die op het punt
van het verdwijnen staat
vervlucht in hoge ijle lucht)

er heerste verder vrede
van een korte winterrust
die niemand aansprak
op haar aanwezigheid

-een winterkleed met zon
omfloerste werkelijkheid
bedrieglijk stil moment
wat toch het jaar van bijen
zou moeten zijn met wat
was de raat en meer zoet-

ook een rijk vol nectar
stuifmeel alles voedzaam
in dit eiwitrijk in winterslaap
van de werkbijeenkomst

paas en vree rond kerst
geborgen in een veilig nest
bedachtzaam voorbereid
de imker zijn ontvouwd plan

een uitvluchtopening neemt
daarin uitgediept de hinder
weg van dode bijen voor
levende bij nabij de ingang
bij haar volle zomerdracht

Het oude jaar

Twee vermoeide vrouwen en een uitgebluste man
komen samen bij elkaar in het oude jaar
de een ging het aan het hart de anderen
hadden het daarmee van doen

Het liep ten einde zoals al 't begin
ieder jaar opnieuw zichzelf begraaft
haalt het het niet op het einde daarvan
hoe rot het ook daar buiten klinkt
gloeit binnen iets naar dat laatste punt

Een moment van samenzijn wordt ingelast
gelijk een buisframe dat grip geeft aan het stuur
om door te trappen zolang wielen daaronder
het geheel samenspannen tot een fiets

Verder is er niets dan wat te wachten staat
de verlopen tijd waarop terugkijkend niets
nabrandt op het netvlies van de oogbal
die uitgespeeld opvliegend de ruimte neemt

de vrouwen werken zich in slaap
terwijl de man een film afkijkt
ten rade gaat in onbegrip op zijn
nooit aflatend denkvermogen
hoe een terracotta landschap
doorrijdt achter glas tot kleine uurtjes
van vermaak waar hij voorzitten gaat
een dakkapel dat uitzicht biedt
op een gesloten kap van leisteen
waar niets op af te dingen valt.