De kiembladen ontsproten toen loslippig in de bermen naar de zon
de grond, bleek, en overgoten woelde losjes nog naar hoog
warmte toog de damp indringend kringelend naar boven
alles vervormde van vorm tot een zinderende vorm
trillend was de weg die vooruit wegsmolt tot een spiegel
glad vergeten ook de horizon die overal verscheen
men bleek verbrand het verband te zien naar de bron
een opgedroogde wel die ooit welde maar nu niets voedde
dat uit zichzelf ontstond uit afhangend water
een schaarste goed dat eens toch overvloedig stroomde
er schrompelde een laatste hoop tot verschrompeld blad
een weefsel van voorjaarsdroogte dor toog een zomer tegemoet
hier sprak geen lome warme wolk noch een uitgekookt land
slechts de korsten verstofte uitgestoven gronden vervlogen
in wolken dikke uitgeloogde grond door eeuwen heen geteisterd
uitgeput tot dode akkers waaruit nog een gedachte ontsproot
die herinnerde verdicht aan grazig groen dan spontaan ontstond
voor de aarde dichtsloeg in een uitgemergelde groeve
een spelonk van tijd waarin niets oorspronkelijk meer prijkt
blijkt uitgeteerd het transportmiddelen voor de ommekeer
een vreemd spoor naar verleden waaruit niets gewoon meer bleek.