zondag 1 juni 2014

Kantelpunt

Je kijkt nog eens terug
naar een brandpunt
waarop de focus werd
gericht geschoten
naar je onschuld
in oorverdovend
suizen liet je het
leven achter je
liggend op straat
dat kind dwars
door de stad
een lagere school
verlater wees nog
van z'n verleden
vervreemder dan ooit
kwam ter wereld
in z'n geboortestad
van twaalf jaar geleden
de wereld brandde
onder z'n handen af
zo ook god en thuis
het nest verruild
voor de techniek
van onderduiken
in een vakgebied
dat geen houvast
bood dan loodgieten
verdwalend in het hart
over de wallen
verander je
in een rommelmarkt
waar voddenjood
de tering naar je nering
afzette voor een habbekrats
het gal en rad voor ogen
zwart door gedraaid
was alles opgegeven
wat zo vanzelf niet
vanzelfsprekend was
het Paradiso van de jeugd
hel verlicht en afgegeven
ouwe hoeren bij de vleet
teveel vlees om een 't lijf
van af te vreten je wordt
doodleuk in z'n achteruit
de toekomst in gedreven
voor eeuwig in opgeborgen
verder daarin te leven.

God moet welhaast een aanklacht zijn

Zalig is het zwakbegaafde dat zachtjes knaagt aan het geweten van de tijd.
God z'n iPad wijst de wijzen uit het oosten stilletjes via Google earth naar het dichstbezijnde.
Een oerknal uit het grijsverleden, bijna vergeten, maakt ruim baan voor de banvloekers in het heden. Ze verslinden zoveel hemellichamen dat geen ster meer het aandurft de ware te wezen.
Uitgelezen in een onverkwikkelijk moment van onbekommerd weten, schijnt hij de moed te hebben
opgegeven. Met opgeheven hoofd, binnen getreden in de grijze smurrie die rest uit zijn scheppingsdrift, waar alles binnenste buiten is gekeerd, keert hij weder in de geest terug van menig goedgeefse medemens die vanuit zichzelf wel weet, het paradijs daar leef ik niet in, maar leeft in mij, rustig, lustig in de beeldende herinnering.
Iemand, die nog kippenvel heeft, smeekt ach en wee mijn kind, hoe toch ter wereld gebracht in deze bekommernis waar niets meer heilig is. Dat tussen schaamlippen door gebeden prevelde van een scheppingsdrift gepaard aan het banaalste dat zich heeft uitgeleefd. Kwistig zaad dat morsig in de schoot uitgestort weer Gods vruchtwater in vloedgolven liet wedijveren met laatste ademtocht gemaakt langs teder longweefsel dat zo gretig nog lucht opzoog van het onbekommerde niet gekwelde waterlichaam dobberend in een wolkenveldje aardsengelen. Ach

god mag weten wie nog uitverkoren is de laatste strohalm te redden uit het vage vuur. Nu hel en verdoemenis het enige onderkomen is waar niemand mee tevreden is op aard. Is hij weer wellekome of blijft hij doodleuk in deze hersenpan opgesloten leven?

op bewogen gronden