Een uithangbord verwelkomt het ego
dat de angst van de nacht benevelt
overleeft in duister gehulde sloppen
echter zie de mens herrees eerder
in neonlicht en straalt nu wonderwel
hel led verlicht de schone schijn
van wit verschoten stadsvertier
geluk druipt uit roodrose gevels
de blauwe schijn verschijnt in ogen
van de gasten verblindt van leven
er zwalkt een spoor van vreugdevuur
langs iedere deur waar de geest
van het feest uitgewoed neerstrijkt
om het beest te laven aan het roet
dat iedere vlam heeft afgeloefd
geblakerd lijf dat zwarter rouw
de dag betreurt waarop de stad
de zon bezingt in vogelzang
dat zo wreed het trommelvlies
bespeelt pingelend tussen vlijm
en scherp gerande schreven nacht
door braak en breuk de straat
vervuilt achterlaat voor de dagdromer
die de nacht vermijd in ruil voor
spelen in de parken van plezier
fortuinlijk ingericht met schaduwbeelden
en zie ook daar kruipt sleets de mens
nog zwaar bezopen van de lust
die het liet bij het vlees met huid
omgeven liefdesleven in lichter zeden
en ach ook in deze vertroebelde schuilt
valse hoop schitterend bij de kroeg
de dagenraad waar menigeen onwijs
de tong breekt over naamvallen
van t korte een lettergrepige lid
dat slap van angst zijn plasje doet
omdat het niets meer weet te verhalen
hoe monter het monster is overleden
in de beurtzang van vals gestemde geesten.