Zij die onmetelijk aan de horizon ontsteeg
het tegoed aandeed en lustig hoger rees
in woest zon overgoten gloed naar't scheen
waar louterend lichtvoetig te betreden nog
schromelijk maar weelderig zij opdoemde verviel in lomerende
lommer u van het aftekenen een schaduw vooruit afgeworpen
die u inneemt was zij gewassen het water wind gelijk zachter
omspoelend lichaam tot indruk harder om aan te onttrekken
melkromig zoeter smaak de parelen fijne mist die u omgeeft
schimmig droombeeld dat zwijgzaam naakt hier u aandeed
voor natte handen smachtend gemaakt de weke weelde welde
op en weer ontdeed waar zij oploste in gezang van aanwakkerend
herinneren hoe op doortocht langszij de vensters omzoomde weefsel
van de tijdgeest zij zo aandachtig nog u hier dit voorleest