Deze lente valt in rozenblaadjes uiteen
de zoete bedwelming van de zomer
tint al menig steen dat met wat regen
gister zachter scheen in het prieel
een doorgangshuis van het gekraagde
roodstaart paar kwiek in de weer
de stakenbouw als wachttoren dient
tussen de bonen door wentelt
in de maat een nieuwe soort
schietmotachtig dier
het scoort
waarschijnlijk kool zo
op het oog
ik loop gebogen onder de toog
met schrammen op m'n hoofd
van pijnlijk treffen met de zon
en nagelvast geloof in rozen
schijn van bloeddoorlatendheid
loom veeg ik de doornenkroon
op deze lijdensweg zijwaarts
verwond verwonder ik mij nog
hoe kleurrijk het verval kan zijn.