staan kale bomen roerloos in de rij
het woest geruis dat van hen uitging
is gestaakt in bijna zwijgend tikken
in de knoppen van de twijgen
als een vrouw zo naakt die eerder
louter uit woorden was te lezen
later in zinnen zichzelf uitsprak
om in volheid van het leven
zo blank bestaan dat door de lucht
bezeten haar lichaam uitdeed
sprekend neerzeeg naast haar huid
waar zachter tint dan maagdelijk hout
zij gesneden was in zuiver wit van haar
bestaan dat door handen heen gekneed
haar adem stiet in het ritme van bewegen
meegenomen werd in dromen
die hij in haar achterliet bekomen
van de uren ontkleedde tijd
zij uitgelezen tot op de nerven zij
loom verveeld de bladeren streelt
vergetel zwart geblakerd ter aarde
weet hoe op het weefsel te terendat werd gegeten toen zacht zomers
de wind alle herinnering weg blies