maandag 7 oktober 2013

Een trager warme vroege herfstmiddag

De zon schijnt lager, schaduwen tekenen in een lange haal halmen op de tegels.
Ergens gaat een rolemmer tekeer, verwacht het legen maar dat blijft achterwege.
De wind bladert sloom door de krant, bladzijde voor bladzijde verdwijnt het nieuws.
Ongelezen vouw ik het gekregen boekje op de rug, het breekt niet in tweeën.
Een vogel spreekt in gebarentaal me tegen, de goud vis spartelt even en verdwijnt eveneens.
Vermoedelijk een lange haal en zie de slokdarm nog even bewegen voor ook die verdwijnt.
Achter in de tuin, wat ritselend blad, groener dan het lijkt kleurt de herfst op.
Het geknede deeg rijst achter het glas trager dan verwacht, het valt niemand op, dus ook niet tegen.
De tijd neemt het lichtvaardig op,geen uur na twaalven verandert iets aan de temperatuur.
Ik voel de hoofdhuid, dunner, met vervellen verlies ik de kleur, zo tekenend voor de zomer uit mijn gezicht.
Gister nog, we fietsten naar het wad, kwam ik mensen tegen, ze reden zonder reden, of opgave daarvan, langs ons heen.
De kale stilte van de polder, anders altijd zo vol van wind, maakte het fietsen licht.
Waar ook nu nog de tomaten blozen, ik in gedachten terugloop in het bos.
Waar ooit iemand me vergezelde die wenste, belangeloos overigens, mijn begraafplaats aan te doen.
Al bijna vergeten hoe zacht in bijna nevelen gehuld haar lichaam schreed door mijn gedachten.
Ze heeft me vrolijk bij de hand genomen, voorbij dat punt nog onderscheidbaar aan elkaar.
Daar het haar licht verveelde zijn we gewoon verdwaald naar elkaar.
Ik ben achter gebleven daar blijven staan, een warme najaarsdag slomer wind in hoog geboomte, hier zover vandaan.
Op zoek bij een leeg kanaalpand, zonder reden, wat al oudere essen, geen spoor van leven.
Anders dan mijn metgezel, die ruikt de bodem en zoekt wat gebroken stokjes bijeen, zonder weet.
De vergetelheid van brandnetels, ondoordringbaar riet, onzichtbaar aan het oog onttrokken, verdwijnen we weer over een slaper waaroverheen geen medeklinker valt.