Ik heb lichtjes achter m'n ogen eens ontstoken
Daardoor zag ik daar allemaal mensen lopen
Die mensen hadden ook allemaal dromen
Die domen die nooit uit zullen komen
Van mensen in het donker over vijftiger
jaren straten waar lege panden het plein verlichtte
Een ieder was weer op zijn beurt onbeholpen vol
van wat er nog moest komen maar ondertussen
waren de zestiger jaren aan gebroken
Daarin verdwaalde kinderen die moesten komen
tot onvolwassen jongeren in hun ogen
Zo ongeveer bleef jeugdig zijn voorthollen
door de kale boze koude gebouwen
Waar niemand echt meer uit kon komen,
en maar blijven dromen hoe toch te verstouwen
Dat het tijdgewrichtje botbreuk lijden in de kreukelzone
Maar niemand meer geloofde dat iets daar boven
nog iets klaar kon stoven met uitsloven
En dus de massa mediaal verkeerd liep
Op het dwaalspoor dat iedereen heette
Niemand dat weer kon geloven en zo alles
ongeloofwaardig werd. Tot en de ogen
waarin jij ontwaarde en ik op stond
klaar voor het betoog hoe opgetogen
iedereen door sliep die ik schiep.
Er plotsklaps ook een boom verscheen
die koud beweerde jaren eerder al
zijn schaduw hier voor hem stond
in al zijn schaduwen vruchten afwierp
van al die oogappels van wie ik hielp
voor uit te komen dat er niets, echt niets
was om vooruit te komen dan stil te staan
bij dit moment van mijn bekomst dat toekomst
zinsbegoochelend stond kogel te stoten
naar de pioenen die ik in mensen zag
Het lag niet aan de score dat ik verloor
Maar aan het spel dat alles hier zo
vreselijk onbeduidend voor ogen stond
Hoe alles toch weer doofde dat eerder
mij de blinden voor ramen trok
op had ik ontwaarde waar ik uit bestond.
zaterdag 11 augustus 2012
Graven tot het onderbewuste zijn
De koolwitjes vermaken zich tot rupsenplaag in de berenklauwen
maar de paardenkastanjes besterven het trager op de begraafplaats
er kruipen dagen door de bodem die nog vragen tot op het bot
te verdragen huid in uitgespaarde ruimten waar geweten opgegeten
in de wormenmaag een vage herinnering draagt van de kinderen
van de aarde die daar hun lichamen hebben opgebaard.
Er heerst vrede op het kerkhof, verderf tot stoffelijk overschot van leven.
Iemand wordt herdacht, anderen in gebeden geacht geprezen en vergeten,
een monumentaal is uitgesproken in krasse woorden van de kraaien.
Zij vergezellen de doodsverachting in de volgeschreven bladeren in de kroon.
Getuige het laatste lot, de torsende armen van trots die de hemel in staken,
tot vuur en vlam geblakerd roest de laatste adem de boomgeesten uit.
maar de paardenkastanjes besterven het trager op de begraafplaats
er kruipen dagen door de bodem die nog vragen tot op het bot
te verdragen huid in uitgespaarde ruimten waar geweten opgegeten
in de wormenmaag een vage herinnering draagt van de kinderen
van de aarde die daar hun lichamen hebben opgebaard.
Er heerst vrede op het kerkhof, verderf tot stoffelijk overschot van leven.
Iemand wordt herdacht, anderen in gebeden geacht geprezen en vergeten,
een monumentaal is uitgesproken in krasse woorden van de kraaien.
Zij vergezellen de doodsverachting in de volgeschreven bladeren in de kroon.
Getuige het laatste lot, de torsende armen van trots die de hemel in staken,
tot vuur en vlam geblakerd roest de laatste adem de boomgeesten uit.
Waarom te leven in enkelvoud
Ik een ander
is een gevleugeld deel van zijn
Ik ben is daar de doorsnee op zolang ik denk
besta ik volgens de ander, maar niet om deen
of dander ik ben die ander.
Lokend naar het vrouwelijk geslacht van wilgenrozen,
de dood is voor haar een verlengstuk van leven,
of leven slechts verlengstuk van de dood.
Zij, stamper, steekt omvolschrokken voluptueus
verheven uit boven het vruchtbeginsel, onlosmakelijk
de verdorven zacht rood rosé verstervingsfase
van het bloemhoofd waar zij zo maagdelijk bleek
uitsteekt.
Ik hunker naar mijn anderzelf, dat onvolprezen
deel van zijn in enger zin begrepen. Hoevelen
wezen kan men zijn wanneer ik men ben, inbegrepen.
Die dode spitsmuis uit het leven los gedold terwijl de kat
op haar gemak, mij kopjes schenkt, vol illusies
van haar onvolzijn in liefdevol genegen. Met de ogen
van de perfecte moordenaar wier oog mij gade slaat.
Kroel ik haar geweten, of slechts mijn anderszijn?
Ik ben in die zin uitgesproken dat ik menigvuldig denk.
Handel zelden uit de eerste persoon in de dialoog,
gevoerd. Volvoerd in alterego's schoot leg ik mijn hoofd.
Ware het een vrouwelijk deel, ik zou van genot mezelf zijn.
Was ik uit eigen hout gesneden zou ik het klaarspelen,
wetende hoeveel betekenis een lidwoord is in deze.
De kauwen zweven roerloos voor een wijl, hoogverheven
maar zonder smetvrees steken zij af tegen dieper blauw.
De ochtend wordt weer even later. Gesmoord dempen zij,
veelal gepaard, in koor de stilte. Soms een luttele kreet
verwijderd van de groep evenzins rumoerig in geschetter.
Het luide leven in al haar wezen een valt hen tendeel
dat ruimte lichaam wat zich aftekent in samen bewegen.
Ik ben mijn bloedlichaam, in miljarden vloei ik aan door
heel mijn wezen, leven is veelvoudigzijn. De hersen wordt
gevoed uit het haar bloedverwantte lever, de long het hart,
om het even mij. Ware ik geen denkend wezen ik zou in wezen
een lichaam uit miljoenen zijn slechts omgeven huid, slechts
plaats gebonden in de tijd om verder overal te zijn met wie
ik ben.
is een gevleugeld deel van zijn
Ik ben is daar de doorsnee op zolang ik denk
besta ik volgens de ander, maar niet om deen
of dander ik ben die ander.
Lokend naar het vrouwelijk geslacht van wilgenrozen,
de dood is voor haar een verlengstuk van leven,
of leven slechts verlengstuk van de dood.
Zij, stamper, steekt omvolschrokken voluptueus
verheven uit boven het vruchtbeginsel, onlosmakelijk
de verdorven zacht rood rosé verstervingsfase
van het bloemhoofd waar zij zo maagdelijk bleek
uitsteekt.
Ik hunker naar mijn anderzelf, dat onvolprezen
deel van zijn in enger zin begrepen. Hoevelen
wezen kan men zijn wanneer ik men ben, inbegrepen.
Die dode spitsmuis uit het leven los gedold terwijl de kat
op haar gemak, mij kopjes schenkt, vol illusies
van haar onvolzijn in liefdevol genegen. Met de ogen
van de perfecte moordenaar wier oog mij gade slaat.
Kroel ik haar geweten, of slechts mijn anderszijn?
Ik ben in die zin uitgesproken dat ik menigvuldig denk.
Handel zelden uit de eerste persoon in de dialoog,
gevoerd. Volvoerd in alterego's schoot leg ik mijn hoofd.
Ware het een vrouwelijk deel, ik zou van genot mezelf zijn.
Was ik uit eigen hout gesneden zou ik het klaarspelen,
wetende hoeveel betekenis een lidwoord is in deze.
De kauwen zweven roerloos voor een wijl, hoogverheven
maar zonder smetvrees steken zij af tegen dieper blauw.
De ochtend wordt weer even later. Gesmoord dempen zij,
veelal gepaard, in koor de stilte. Soms een luttele kreet
verwijderd van de groep evenzins rumoerig in geschetter.
Het luide leven in al haar wezen een valt hen tendeel
dat ruimte lichaam wat zich aftekent in samen bewegen.
Ik ben mijn bloedlichaam, in miljarden vloei ik aan door
heel mijn wezen, leven is veelvoudigzijn. De hersen wordt
gevoed uit het haar bloedverwantte lever, de long het hart,
om het even mij. Ware ik geen denkend wezen ik zou in wezen
een lichaam uit miljoenen zijn slechts omgeven huid, slechts
plaats gebonden in de tijd om verder overal te zijn met wie
ik ben.
Abonneren op:
Posts (Atom)