Ik hoorde daar ook bij, die ene klank heel ongewoon.
Het was niet anders, het was niets anders dan dat.
Ook ik ijlde weg, werd nagalm, werd van staande trilling
in het voorbij gaan, net als u, een dopplereffect.
Ook wij veranderde de toon naar elkaar.
En ook wij veranderde daarin, ook wij geloofde onveranderlijk
daarvan dat dat, juist dat zo hoorde. En wij huilde als de wind gelijk.
Hard en snijdend door de tijd, vergreep ik me met u aan ieder loot,
ieder ontluikend blad, en rukte, nee wij scheurde het er af.
Tot de nerven toe gingen wij door, tot tot slot, door merg en been
wij uitsleten in een nacht. Afgesneden van het dag op zoek
naar een poort om door te gaan steeds door te gaan
in het donker, het holst, het vreselijk slaapprobleem. Daar,
waar iedere kleur verschoten is, de toon ontaard in luid gehoon,
de klank weerklinkt gelijk het kruiend ijs.
Zo smelten wij weer vloeibaar uit,
in alles uit wat ons, ik ook, weer tegenstond. Daar
ben ik bij gebleven, daar ben ik doorheen toch
uitgesproken, ik alleen.