Gaat weer een boom ter aarde
waarin door 't ruisen heen mijn adem
waarnam staande in storm
maar geen zwijgend moment
bij stilgestaan hoe 't bestaan
geveld ter aarde wordt gesneld
door een mens dat m'n aanwezigzijn
afzet in de kroon lichter dunnend
in 't verzet afgezaagd verdwijnt
tot de wind daarin geen tol
meer eist dan te vertrekken
met de noorderzon opdat
de ochtendzon mijn gezicht
hieraan niet meer raakt
omdat het groen nimmer
meer in het voorjaar
mijn gelaat beroerd
waarmee ik in haar
schaduw zacht mee bewoog
wat nu in witte esdoorn noch
peppel mijn geborgenheid geeft.