De dag brak aan in rolcontainers en vliegtuig geweld
ergens om de tuin geleid klonk de lente van zangvogeltjes
uit een schuurtje waar ik luisterend langs liep waren essen
in een opstand twijgen hun groene voetjes aan het behalen
glansrijk was de opkomst van door licht bewogen leven
prijs de dag van het stralend vergezicht dat op u af komt
(of had ik u nog niet geduid in het licht van dit vers dat u betreft)
er zat immers een rood hoofd in een rolstoel op de pier
die waarschuwde mij niet de vogels te gaan verschrikken
hij wenste zich dood en ik raakte verstrikt in zijn woorden
waardoor het anders liep en de waadvogel vastvroor
terwijl de andere vogels waren vervlogen in mijn aangezicht
(ik had met mezelf een appeltje schillen daarom was ook ik hier)
een mens dat mij telefoneerde vroeg of er behoeften waren
nee er was niets te verhalen dat op besparen leek
nergens kreeg iemand nog energie van toen het kind kwam
bevallig op het eerste gezicht verouderde ook dat beeld
het scheelt dat alles zo verveelt nu de vorst is verdreven
of bedolven zo u wilt in witte weelde in zijn schedeldak
bleef niets over verder nog te melden toen de zon scheen
(we waren samen zo alleen gebleven toen het ijs smolt)
dooide ook de wildste dagdromen naar de overzijde
ik kuierde trager dan mijn hartslag toeliet door de tijd
verstreek gaande weg naar andere oorden en verdween