woensdag 5 februari 2014

Dorsvloer

Voor de honger hoef je het niet te laten
wanneer de eenzaamheid al knaagt
schoorvoetend komt hij nader
twijgen brekend tot dood hout

gevangen tussen dwaalsporen
omgeven in wijdgezichten alleen
het grazig gras buigt trager
in iedere opgeheven aar
dat luchtig meewaait

in iedere windrichting
die om de dooiedood
de dichter achterlaat

in dorre strofen samengepakt
in balen zin in veevoer aan gewillige oor
dat gelabeld neergesabeld is
door scherpe zeis met snedige sneer
hoe wel eer het stoppelveld
popelend maar proper is afgegraasd.

De tijdloze man

Hij bezong, hoe bestond het anders, wat anderen over hem hadden laten ontstaan.

Zijn hersens, zo jong, al op sterk water gezet, bleken een liedboek op het leven te zijn.

Zijn darmen waren de grachtengordel, de morgenstond zijn laatste adem van de beschonken nacht. 

Een pluimpje rook uit ontsmette mond dat zoveel vermag op rijm gezet tot geven.

Ik ben nu grafsteen door de letterhakker bijgewerkt, die voor schriftbeeldhouwer heeft gestudeerd.

Hak mij vrolijk door de dagen heen, geraakt met zachter gruis dat nog bejubelend m'n huid bespringt.

De ruimte tussen m'n letters in, zijn nauwgezet tot naam gespeld. 

Ik ben nu, zo als u ziet, eerlijk materiaal met rond kloppertje bewerkt. 

Daar sta ik en hier leest u, terwijl hij veilig opgeborgen rust. 

Zijn steen ben ik die eeuwig taalt hoe het hem daar ook vergaat.

De stad die thans ademloos in zijn rook opgaat.