Het zit wel snor met uit de polse los sollen in de poëzie
iedere klinker verhardt tot woord en ieder woord wordt zinloos
in verband gelegd met ingewikkelde meerstemmigheden
alles aan elkaar verdicht tot in de regel niets meer rijmt op het gedicht
vandaag is alles wit, hagelwit, zo kuis dat zelfs mijn voetspoor wordt gewist
wat mij het minste zint is wel de taalstrijd van het licht dat slechts door duisternis
heen weer een gezicht krijgt van een speels sleets meisje met een bril
die amechtig hijgend de smaak te pakken heeft van een verzoenend vers
waar na een oude heer klaarkomt in haar gezicht met frivool gevoosd
de woordenschat te minnekozen in de louterende naaktheid van haar tong
smakend smakkend likkenbaardende herenleed dat het zonder kleerscheuren
met haar deed en uitgehijgd de tere ontmaagde tederheid op blank en onbevlekt papier
neerschrijft hier rust een bronstige zondebok die met slag en stoot zichzelf heeft bevrijdt
gelauwerd als een stukje crêpe papier de oogleden optrekt en verzint hoe lelijk ook
de ouderdom de jeugd afneemt terwijl het hoofd het hart zo heeft bezeerd.
(potsierlijke poëzieweek)