donderdag 20 oktober 2011

Noodweer

de wind zet aan
breekt op glazen
zwiept het gras
de dichte aren
tegen de aarde

verzet in regen
felle halen streken
niets om de donder
laat luider licht

ontsteken in geweld
dat is geweken
van wrekend water
blijvend zwart
hemels weerkaatsen

De nooddruft

Iemand rolt achterste voren eruit
de schuifdeur door naar buiten
toe ontak daar in een behoefte
sfeer, de hunkering die was gezond

gelijk reeën die voor gaas gaan
in de beslotenheid van veiligheid
zichzelf gebonden weten in 't gevang

o lotgeval van rolstoel in het wrakke lijf
ontwaak als huurmoordenaar
uit de schoonheidsslaap om af
te maken waar het leven voorstaat

een lift die tot de hemelpoort gaat
omdat er niemand en niets tussentijds
het spoor verlaat dan omhoog
de eeuwige verhevenheid van dood
in wit gewaad daar in voorgaat.

Een vreemde gang

van zaken op z'n kop. Een emmer op de komposthoop.
Gaaf, geen ruimte aan in de lucht met de bodem boven,
die daarin, wat rond, hing als verzinkt zwart gat.
.
Een put die niemand het hoofd kan bieden met wat rupsen
scharrelend daarin, en wellicht er ook toe besloten,
voor broodnodige winterrust.

Dit alles doelbewust tot wederopstanding
uit de stronthoop rijpend tot een groot koolwitje.

Vanuit de groengele harigheid van vorig jaar, popt zij in haar dromen
uit de winter van dit schraal bestaan.
Daarin toch ook de sluipende dood, die slurpend
rondwaart en haar niet toestaat,
maar voor voldongen feiten plaatst;

dat leven nu eenmaal met parasieten omgeven niet bestaat. Anders
dan het te bebroeden en door te geven aan het kroost. De kinderen
uit de gedachtegang van alleen al uitgevreten leven,
voor de moord op heel het leven dat voortkomt
uit de eieren op de boerenkool.