zaterdag 5 januari 2013

Geweten

Het knaagt soms ook wel wat
dan ben ik om op te vreten
als binnenvetter geen probleem
om op te teren tot het bot
zijn de nachten veel te kort

de dagen daartegen onverdraaglijk
lang al zit de zon me nu nog tegen
soms wringt er ook al weleens wat
dan schuurt het zelfs m'n opperhuid
kapot maar meestentijds verslapt

de aandacht met een harde klap
of geruisloos met wat ik geweten heb
dat doorgaans niets meer is
dan een dementerend dagboek
waar ik geen wijs meer uit wordt
zo gesteld zijn woorden daarin
dat ze bijna ongrijpbaar
voor het werkelijk heden

mijn verstomd versteld
daar laten staan verdwaald
naar iets waar echt niemand
verder nog uitgedrukt naar taalt

vergeten zit nu eenmaal
iedere hersenschim te wachten
op een openbaring
die de hand oplicht

Massief geheugen

Op het gevoel af is alles
onbeweeglijk vast in zwaarte kracht
zwarte gaten van basalt liggen daar
in onveranderlijkheden verankerd
iedere steen zn plek gelijk
de trouwe hond de plaats gewezen door de eeuwen van mn geest
oproepbaar wanneer ik langs de kreupelzone van mijn leven waad
in poelen vuil en slijmerig alg
mij bevrijdt kweet aan de verstreken tijd

mensen heb ik bij de hand genomen
om te laten voelen hoe het ritme klinkt
van water tegen de rotsen in de golven van emotie alles breekt wat
opgelost leek
als sporen zoute kwel in peilloos zoet
vermengd tot verdund zeer gering brak
gesmaakt aan mn gehemelte

ik overleef hier gestrekt in oeverloos gerechtte schouders met een blik
op oneindig over de verstrekkende plas
laat leven in zonsondergangen verdwijnen
mijn schaduw op slag en stoot
de dood liet verklaren
tussen de strohalmgele kale kruin
waar de winterse rui de woelmuis
bloot gelegd in haar snode plannen
mij te snaaks gevangen had
in een gedachtegang ten grondslag aan mn ogenblik van dwalen
tijdens windkracht negen

-waarin vergeten niets dan droog
vegen van het gewiste voorhoofd is
tijdens de felle overdreven regens
van het geleden lijf
-waarin tevens de vaagheid
van het licht beschenen avondrood verscheen voor het kalm maar klam
en kil vochtig weer me omkleedde

ik omgorde mijn gezichtsveld met het einder
daar waar de kruin versmelt in water
alles oplost in de energiecentrale
van het lichaam dat de warmte niet meer
opwekkend vindt op de hartslag
van de gehoorsafstand die slag
na slag nooit opgeeft te weten
waarom
langs afgebroken molens nog steeds
de witte herinnering vervliegd
van de dood geslagen zwanen
op hun vlucht naar het zuiden
van mijn uitgestrekt verleden
dat daar behaaglijk warm
de winter hier ontvlucht