zaterdag 26 maart 2011

De man die geen schoenmaat meer paste

De slanke sleutelbloemen gaven toegang tot het feest
daar hield hij ook van en dat was behoorlijk onbezonnen
de benen daarvan hield hij uitgesproken nog het meest
was hij dagen achteraan gelopen in de stinkholen van het bestaan


daar werd kolkend heet muziek genoten
toonsoorten en toonaarden kleurden klankrijken
er waren nogal wat kaardenbollen tussen de gulden roeden
die lustig bezocht werden door aard-& akker-hommels bezig
hij kon bestaan nachtenlang zo bitterkoud in deze late lentes
dat de wereld in alle schoonheid daar lijkbleek bij werd
maar gaande weg rijpte alle ijs weer af
tot dauwdroppels in de ochtendnevel
die zon toch hoe die weer uitkomst bood
om onbevangen door te gaan met stralen
er was immers geen jeugdzonde opgewassen
tegen schoonheid van het ontdooien uit een nachtmerrie
waarin hij zich toonde
naast de uitgestrektheid van de leegte
die te hoop liep om hem heen
er was zoveel al met voeten getreden
weegbree breed lagen de sporen uitgespreid
met vreemd genoeg nog maagdenpalm te genieten viel
terwijl het maarts viooltje aardig hemels blauw doorklonk

zoeken was geen optie in het vinden
wat nooit verloren was gegaan
maar domweg hem in de weg zat
met er eeuwig in te blijven staan
zoals hij weer gegeven zag tapijtjes vergankelijk speenkruid
dat onverstoorbaar verdwijnt als alles
uitgebloeid uit het heden vervaagd

door vertrapte brandnetelsporen leidde het pad
doorgaans naar een golfplaatstalen barak
een verlaten wrak uit woelige baren ontsnapt
toen staal nog met de hand gebroken werd en
iedereen daar voor hete vuren stond te smeden
maar nu schouwen vol gedoofde vuren met versufte aanbeelden
die er verslagen bij stonden te dromen

een man veel ouder met veel vel over been
had zijn eigen verhaal daarbij verzonnen
waar hij nog jeugdig toen genoot van teunisbloemen
omdat toen al naar het scheen die planten niet zo strikt genomen zijn
dat kon je in de avonden aanschouwen
wanneer vreemde vlinders op hem afkwamen
onderwijl dat hij verdwaald de sterrenhemellichamen telde
die geheel ontkleed op dit brakend oud vergaan maar bekend terrein
een levensliedje zongen dat verdacht veel leek
wat hij eerder van de molenaar had vernomen
die geesten toverende zo poederwit uitgeslagen
dat het meelwormen gelijk menig mens tot het hiernamaals
doordrong weg vanuit dit bestaan naast uitgeblaasde rietsigaren
die de loef afstaken tegen al deze menselijkheden

er waren vreugdevuren aangesticht in olievaten
waaruit overalls staken gedrenkt in een morsig bestaan
toen veel later de vuren doofden het was daags na dit bestaan
bleek dat de overledenen die hij kind nog naar zijn eer en geweten
eerder nog waarnam als dansende wintermuggen
op de vlijmscherpe grenzen van de schaduwrijken
waar de zon geen vat op had

iemand had hem die nacht de das om gedaan
waardoor de nek uitsteken beter leek te gaan
hij had zijn jeugdkleed afgedaan en dreigde kou te vatten

onbezonnen in dit licht stond de kunstenaar
in de verlaten westhavens op drijfzand
uit te krammen dat er blauwborsten waren en
een roerdomp die onaangeroerd de boel opnamen
omdat vluchten geen opties was immers alles
leek al een verloren strijd met oprukkende grondeigenaren
die de bodem besloegen met hun holle karkassen
waaruit geen ontsnappen mogelijk bleek voor de volgende generatie
waar ook hij toe behoorde en deel uitmaakte rotsen
uitgeblust bestaansrecht vol van waardeloosheden


de terugtocht door de rietlanden waar over zoveel te doen was
bleek achteraf een gevaarlijke tocht hij kon niet loskomen
van de speelgrond waarin hij vastgezogen stond te staren
naar een bulldozer met zo'n gozer daarin die de wereld wel aankon
met alles in opdracht tegen betaling op de schop te nemen
wat waardevol leek metname de nietszeggenden leden
daar onder nu hun onderkomen verloren ging in grondverzet

de hoop werd opgenomen waar geen redden meer aan was
hoe alles er wanhopig verloren bij stond weggesloopt
uit onschuldige dromen van de eenvoud
die moest worden in geruild op de schop genomen
hij herinnerende zich nog kloostertuinen
aan een overzijde van de stad
waar bloesembomen iedere voorjaar vreugdevol tooiden
tot het kapitaal daar lucht van kreeg en alles ontruimde
dat op weemoed leek dat manhaftig diende
te worden bestreden op de zuidas van het kwaad
met het ten einde lopen van zijn jeugd

in schaarste goed naast de bebouwde kommen
in plasdraspoldergewassen land werd hij gewaar
dat ie buiten zijn schoenen waarde
met alles wat hij aan het lot achterliet
om er nooit meer op terug te komen
anders dan op een desolaat moment
dat zo nu en dan wat onbezonnen uitbrak
toen geen schoen meer paste
waarmee op z'n gemak hij eerder de tijd versleet
met niets ter zake doende feiten
verdrongen in verwarrende omstandigheden.
.....
R

Kraai het haasje

Met z'n drieën welgeteld, één daarvan het haasje.
Rondom overdreven veel speenkruid waar de akkers in dreven.
Op het geploegde land was het haasje jagen al gestaakt.
Al dachten de haantjes kraaien daar anders over.
De stamper vloog in 't rond om de kraaien van't lijf te houden.
Lepus scheen ook wat bleek en keek wat leep
zoals hij afstak tegen de kraaien
waar hij tegen op keek en tegen te keer ging
op de koude grond. Het gevogelte schoot dan ook
telkens naar omhoog wanneer, hij uit zijn leger,
naar ze uitviel terwijl zij wegvlogen over de klei.
Gelijk kleiduiven schoten zij zwart voor ogen weg.