watercloset waarop ik zat
te broeden tot ik eruit was opdat
mijn enkels bedekt in termrn
ik met mezelf
de voeten uit samenbond en afgezakte
pijpen waarna niemand meer daarmee
danste dan louter ik
een douchekop wier ik
het zwijgen oplegde
over de stortvloed
vuil dat van me afdroop
ik trof de schoonheid
niet meer van
matras zo afgeragd
onder mij zich strekte
versterkte mij in de veren
gedachte hier lag ik mezelf
uit te leggen in de armen
van de slaap luimerzacht
zwaar van warmte daar
huid en haar mij omgaf
de spiegel die ik deelde
met mijn beeld dat scheelde
ook zoveel woorden veelde
die mijn aanspraak maakte
in plooien van haar huid
gevouwen glooide weelderig
gesponnen zinnen die'k afstak
o, bovenkamer daar beneden
waar ik woonde uit mijn hoofd
dat nu de herfst uitbrak in
de leegte ooit zo vol gedicht
nu met spinrag mijn wimpers
knipperde hoe het verhaalde
stilstaand stof in neerdaalde
in bananendozen opgeslagen
sloeg de bodem er rechthoekjg
uit in geometrie van zwaar uit
de uitgevallen dagen geleegd
in hachelijk nachtelijk streven
op straat bevuild sonnet
onleesbaar in de regen