De
dag brak door duizend flarden wolkendek, scheurde verder over de
lichtweg
tot
er een gouden baan over het asfalt heen mijn oogverblindend
toescheen.
ik
was getooid in dauwnat spinrag, geheel bevangen door het pad dat ik
eerder doorlopend nog betrad,
alvorens
ik in de gekte van het beslagen voertuig zat, van teveel geraas in
paardenkrachten uitgedrukt,
me
pas kon verwonderen hoe mooi een dag geboren was, in nevelen
gewikkeld voor me lag waarop iemand eerder opgetogen de boom aan had
gedaan,
ontstegen
naar hierandermaals gelijktijdig met de uitgereden teneergeslagen
egel, een stekelige aangelegenheid
de
boom, één in de rij van velen, stond nog wat geblutst erbij in
kleur verschoten abeel te spelen in een herfsttooi,
dat
wat blikschade opleverde voor op oog van deze dag die toch verder
hemelsblauw weer verder voor mij alleen opdoemde van alle stilte weg.
–
Je
zou nog kunnen denken;
iemand
is mij voor geweest bij't inhalen, wat anders ook wel op zijn pad
gekomen was met z'n hoofd erbij houden. Maar dan wat later.
Ik
ben op m'n dooie akkertje doorgereden naar een ander voorbestemde
plaats,
lichtelijk
ontdaan maar mist voor ogen, beneveld maar bevlogen, kortzichtiger
maar helder bovenover, op deze toch wel stralende dag.