wanneer de tijd heeft stilgestaan
bij de gedachte alleen al
kijkt ze als een verzuurde pruim
De tijd heeft stilgestaan
op haar gelaat dat tijdloos
alles uitdrukt wat bestaat
toch redelijkshalve voor haar
rimpelloos verglijdt die boot
door haar spiegelbeeld
een boegbeeld van de gelatenheid
klieft door deze slaaptijd
waar dromen voor zijn
is net zo klaar als de meander
in de rivier het stroomt
soms rakelings zonder
te raken de verder gelegen
oevers aan dwaalt af
hangt af stroomt af
stroomafwaarts weer
rakelings naar gene zijde
ze ontwaakt in schokbeweginkjes
van eenparige paringsdrift
wanneer het schuitje bakzeil
haalt en zij haar dromen uit
het stroomlint waar zij doorging
gek van liefde voor de rivier
die haar beminde in het kribvak
ter beminde nooit dezelfde
die haar beroert onzedelijk
betast en weer laat gaan
ze is zoet bij het zure af
haar huid kleeft aan
haar dijen spreiden
haar borsten verweren
op de maat die smaakt
naar haar likkebaardend
kabbelt het water aan haar
voetstoots aangenomen
geloof in dit vergankelijk
zijn.