zaterdag 24 augustus 2013

Rimpelrooseiland

Een man maagdelijk wit naakt, fier postuur
op het gevaar af in de zon te branden

de branding speelde om zijn benen heen
al bijna rosé gloed beleefde in zijn hand
stralend terwijl hij er naar keek

er trad een vrouw van kleed ontdaan
naar 't scheen schoorvoetend naar voren
haar huid stralend zilver terwijl zij
een levenslied uitblies verlied
vluchtig de zeereep die haar kuste
weer zo van haar zijde naar droger kust 

het water liep terug gelijk het tij
week aan de voeten in het zachter zand

het kleine kind dat de golven liet bewegen
heen en weer haar haren in de wind

een meisje bijna op het strand
een jonger duin wat wuivend gras

de wind won in overmoed aan kracht
haar longen vervuld van zee en lucht
zwollen in haar borst in twee

zij zong een lichaam bloot
 dat de vrouw al in zich droeg
vormde langzame tred glooiend

in de duinpan reeds een warme lust
strelend schoon de liefde in haar schoot
terwijl zij inmiddels de geestgronden betreed

zweemden grijzer schim de nevel om haar heen
de tred was slepender daarin de rankheid
kwijt ze liep alleen een eenzaam spoor

op harder steen gebogen stram haar leden
ze leed steun zoekend met vage blik
dwalend langs de rechte wegen

waar menigeen razend om haar heen
verdween ze was naar't scheen
van moederziel meest te moede
met wat van haar zijde week

houvast zoekend aan het roestig hek
dat door de spijlen gebroken schaduwen
niet schuwde met te wijken van haar zij

ze brak in marmer uitgebeiteld af
op iedere lettergreep waaruit de naam
die zeeën van tijd begroef in dieper blauw

waar eens haar ogen opgericht
priller nog bij eb ze met het getij afdreef

een zoon op blonder duin weende zacht
terwijl hij ontbloot met een vinger schreef
waar zij ooit schreed naar haar
volwassenheid.

De kunst afkijken tot het afgelopen is

Hij is inmiddels en ik nog niet
Hij was trouwens al toen ik nog niet
Hij schreef z'n hersenschimmen van zich af
Ik las me suf en was me niet bewust
Toen hij allang ingebonden was
Bedeesd beduusd wellicht hiervoor mij
Was hij die onverdroten
man wier sprakeloosheid
thans mij overkwam
Zo feilloos peilloos diep geen woordenschat
Maar slechts noch minder dan dat
Een uitgeput koraalrif dat kunstig nog
De scheppingsdrift bezat.

Tourist

De kans dat ik ergens kom is al verkeken
uitgewoond zijn natronglazen ramen
waar achter de straatnamen staren

snoezig spiegelbeeldig
legt de toerist zich toe

knetterhard vast en zeker
scherp met het oog weer
te vergeten

waar het objectief ook ging
wordt de tijd bevroren
ontluisterd of fluisterend
gesproken ben ook ik
daarin beet genomen

een losse gevelsteen
ploft naar beneden
op een haartje na gemist
ving een camera het op

toen de tegel brak
waarop een ander lijk
lag opgebaard in tekens

te kijk gezet maar ragfijn
bleek het liefdegras te zijn
dat me vervoegd beving
vochtig op het plaveisel
hoe zeer dit alles is
betreden