De dolle Stier in winterkleding raast rustig grazend achter het stuur
hij heeft z'n lot bezegeld Diesellotje en een sliertje groen soep
dat hem wegenbelastbaar lichter maakt dan menig slijtvast roest
dat voor hem uit de winter omarmde in de kilte van het geziene LED
licht waarin de euro zich in z'n geldbuidel bevindt. Hij snakt, de snaak
hij hunkert op z'n gemak gelaesed en wel geseald in strakker pak
genaaid omwille van het puur geluk dat dit sompig land in tweeën klieft
het slonzig zuiden dat ietwat klam behaaglijk zich dadelijk bedrinkt
lavend aan de lente en de lusten die prins carnaval opwekt in roede
en schede van de onvolprezen katholiek die bruisend van energie in
z'n stalen ros een zitplaats biedt aan menig tiet die er nog iets in ziet
onderwijl het noorden verslonst in het ijzig wit van de likkenbaardende
vorst met weinig meer dan de warmte van de Spar in het uitgestrekte niets
van een waddorpje gedompeld in het niets dan guur en onverzettelijk
openbaar vervoer sporend langs het desolaatste bijna allerlaatst perron
van het doodlopend retourtje richting ecoecoeconomie van afgezakte
landerijen ver voorbij het ijzeldraad dat wiebelend de stroom laat stoten
opgestookt met onverdroten gas uit dit bodemdalend Hooge land
waar zelfs god zijn gebod verleerd onwillens van het opgefokte dier
dat voor z'n plezier met koude rood een dolle mansrit naar het randstedelijk
gebied van de forens uitbeeld in winterskleed van spiegelend gladde
zelfbeelden op het asfalt doodleuk afgedrukte blikken van verveling
voortrazend opjagend doordravend verder gravend maar zijden sokken dragend.