Het huis zingt in alle kieren
en naden is lucht zich aan
het verplaatsen. Zuchtend
kreunt het leven erin voor't
razend verder scheurt.
In dit bewogen bestaan
is recht van zijn een probleem
van ons wier leven tot het bot
versleten en afgedragen is.
Het wakkert zo nu en dan
valt de stilte voor de storm
weer aan op alle zintuigen.
Wie heeft er recht van spreken
anders dan de bomen die weten
hoe doorstaan in overleven.
Wanneer gestild de dorst weer
alle water verspilt in regen komt
de weerslag van het zijn daarin.
Doorweekt verkleeft aan nu
is een zware last van vocht
de kilte die het bestaan omgeeft.
Gehuld in nacht en luwte voor ogen
wordt welhaast bijna onbewogen
de dag geschouwd die komt.
Hoe licht het leven ooit daarbij
thans verwaaid zichtbaar leed
van ondergelopen weiden waar
verwekt tot water het nu moeras.
Dat sompig en bezopen afdroop met
misschien een enkel madelief dat
deze verder milde winter overleeft.
Over de plinten stroomt een zee
van gedachten mee hoe't tij te keren
hoe't rot doorweekte hart weer
laaft aan het gesteente dat schutting
bood in weer en wind.
Maar van onderuit
toch overstroomt
nu alles is geweken
gaan liggen of is
overdreven.