Terwijl ik schrijf,
wacht wat af opdat het lichter wordt,
de regen zichtbaar voor mijn gelaat,
gaan de bomen voor mij uit al spreken.
De wind heeft z'n werk goed gedaan dit jaar,
nu is het nog wachten op de laatste dorre beukenbladeren.
Dan biedt zelfs de haag geen onderkomen meer aan verstolen blikken.
Dwars door staken heen dringt een ieder
tot diep in de uithoeken van dit bestaan.
Zo nu en dan komt er wat beweging in,
dan zie je huizen barsten, weerbarstige koppen
knarsen en vaandeldragers vol vuur.
Het is het uur dat luttele seconden tot leven brengt,
waarin de kelen jaren reppen over de onrust in de zware klei
die niemand meer onberoerd laat. Geborgenheid is heinde ver
in een land dat eerder uit hoofdzakelijk lucht bestond.
Thans bezongen in een dialect met harde hand aangeleerd
tot knoestig leven in stemverheffing eerder nooit vertoond.
De weerslag staat te beven in spreekkoren samengepakte strofen,
van verweerde vergezichten. In gewekte woede en opgekropte landerijen,
zo stormenderhand overgenomen, onder de grijze neerslag van dit geroerd bestaan.
Staat steenslag uit de voegen te springen, worden muurankers gelicht.
De slaapstee vervuld van dromen, laat verzinken in een kater, na een uitgeslapen roes.
Tot iedereen van bed getild, gapend voor de kraters zich vergewist;
deze tuin is zo goed als zeker doorgelicht.
Al schijnt knarsetandend het loof weer door te breken. In kwetsbaar,
maar ook kwetsend groen, dat zoveel kwaad bloed aan het zicht onttrekt
van de belendende percelen, waar uit het ongenoegen uit de ogen spreekt.