woensdag 11 mei 2011

Gesloten madelieven

Zou ik dit missen als ik er niet meer was: Zo zittend in de ochtend
ergens op een stoeltje in het natte gras, paardenbloemen hoogverheven
tellend net uitgebloeid? Ik zou het niet meer weten. Misschien zit
stilte wel overal in, waar ik niet ben, of juist wel omdat
ik er niet meer ben, wel nergens, zonder het te weten.

Zou ik het nog weten, wanneer ik er niet meer ben, hoe aangenaam het
koude licht zo door de nevel klinkt met vogelgeluiden beschreven. Ik
met mijn ogendicht zweefvliegen hoor zweven. Latraantjes en
vuurlibellen lichtgevend op de zon zie in mijn verbeelding. Is dat
meeneembaar na de dood? Mag je dat als handbagage meenemen? Zou er
iemand op tegen zijn dat ik de indruk van kikkerkoren stiekem bij me
steek, het beeld van mijn doldoris hond gewoon gijzel voor ergens
hiernamaal. Ik weet het niet, en vraag er ook niet om, steek het
gewoon als het er van komt gewoon bij me. Want er is toch niemand die
mij vraagt het na te laten, dit onvergankelijk deel dat anders
onverkoopbaar achterblijft. Als indruk van het leven, wanneer ik er
niet meer ben.

R

]Narrowmind

Ik zit hier in de pennenstreek, waar alles lijnrecht is uitgemeten.
Iedere bocht komt vanuit een omzoomde lettergreep,
waar men welbespraakt accenten heeft gelegd, in plaats van klinkers.
Het loopt dan ook heerlijk zacht, in voorgeschreven sporen.
Alles gaat op rolletjes zijn gang, gelijk een fluisterdicht in woorden.

Zo voor mij uit, nog maagdelijk wit, ontvouwd zich kersenbloesem.
Daarop drapeer ik mijn pennenvruchten, ze rijpen wel onderweg.
Het is bij het neerschrijven nog vochtig dauw, eenvoudig weer uitwisbaar.
Mijn schoorvoetend schreiden door de bladen gras laten uitgeschudde halmen na.
Sporen die ik voor even, met mijn gedachten, uittrok voor ze werden achtergelaten.

De eeuwigheid van ochtendnevelvelden vervlieten naar mate ik dit helder zie.
De inkt droogt sneller bij het klimmen van de zon, boven de boomgrenzen
van mijn denken. Alles wordt daar boven, naar de middag toe,
altijd veel harder uitgedrukt dan in de morgen is beschreven. Daar
ligt het einde van de pennenstreek, waar zoveel over wordt geschreven.
Het droogt te snel op, ik zie de laatste flarden fantasie nog
daarin vervluchten. Het wordt er allemaal wel zonovergoten van, maar
de leesbaarheid van aren is eruit verdwenen.


Nog slechts een vervagend spoor van mijmeringen liep daar tussendoor,
een zandweggetje zo potlooddun weergegeven indrukken.
De pennenstreek bleek uitwisbaar, nog slechts een herinnering, een bijlage
in een boek over een landgoed dat vergeten bleek. Zoals je weleens een oude
landkaart daarin treft, prachtig gedetailleerd, maar niet meer weet waar of dat ligt.

Met teveel voortrazende gedachten over snelwegen doorsneden
was er geen tijd meer om het goed uit te lezen. Sommigen delen
zijn ondergelopen door teveel gemorste inkt, andere stukken afgesneden,
onleesbaar verknipt door schrijvers die de verkeerde weg uitschreven of ezelsoren achterlieten.

Maar met mijn ogen dicht zit ik zo nu en dan hier toch
in de onaangeroerde pennenstreek. Als voor een klaterende beek
hoor ik de woorden kiezelen in een onderstroom van weten.
Ergens onaantastbaar worden deze zin daarin weer herschreven.
Ruizend in de weerschijn van de kronen van het overdadig licht
dat reflecteert. Op meanderend water dat de pennenstreek ooit,
in mijn beekbedding van de verbeelding beschreven, achterliet.