De schapen grazen de hoven kaal
vanaf het katheter spreekt hemelzaal
hoog het ongeloof van kunst
noch blijkgevend ook een gunst
Er staat een man zeer uitgedost
te preken in het engelenkoor
van straat vervreemd er uitgehost
danst de toon zo hoogst gehoor
Het sprak vanzelf zichzelf tegen
dat fluisterend de ronde deed
zelfs de schaduw heel verlegen
hoe holler frats meer mij speet
De moederlijke buikjes hingen
slank gemoedelijk af naar onder
magere borstjes zo't zingen hen
verging zonk de toon bijzonder
Hoe alles afgerond ook klonk bleek
de weg waarlangs leven trager doorrot
de jaarringen ontbloot zeer fraai maar
steels en hol de uitgewoonde stam