voorjaarsteken aan de waterkant
een tapijtelijk klimop spant zich
in over de gevallen boom
het bevallig blad van hazelaar
licht alles op helder
in het verder schemerig pad
waar zwart voor ogen
van de grauwste nacht
in het galop van deze wintertocht
zijn ooit zo schilderachtige kroon
indachtig waande ik me toen door
zijn bladerverdichtte kroon
ik waad thans door het klaarste water
op mijn vuile laarzen door het smaldeel
van de eikenopstand pril
nog naar de hemel rankend
paars aangelopend verstikt
in stoutste dromen
maakt de wereld straal bezopen
Zo ook de uitgeplozen kauw
door haviksogen goed bezien
een versmaad maaltje veren
maar de lente rankt verder
slagaderlijk langs het schors
iemand legt zijn oor te luister op het scherpst van de snede
hoewel de dood zich daarop schitterend aftekent
in het smadelijk vruchtvlees
van kliederend oranje
trillend tintelend fris het zichtbaar
de juiste dis waar ik op aanschuif
in de openbaringen van het onooglijkst
kleine woud waar trager uurwerk wordt verricht
met zachte hand maar onherroepelijk
de es terugroept naar de bodem
en haar molshoop uitspreekt
het is een ansicht fraaie rouwrand
die haar twijg omkleed op het versterven
de twijg van het ontluikend weder
opstaan in beleven dat hier opleeft
de krioelende de kornoelje
bakend doorgeschoten het verlichte pad af
naar de knoppen in het verhang van voorjaar
op de grond
van de overtuiging
van de levenslustige tijdgeest
in dit klimaat veranderend jaar