Ik een ander
is een gevleugeld deel van zijn
Ik ben is daar de doorsnee op zolang ik denk
besta ik volgens de ander, maar niet om deen
of dander ik ben die ander.
Lokend naar het vrouwelijk geslacht van wilgenrozen,
de dood is voor haar een verlengstuk van leven,
of leven slechts verlengstuk van de dood.
Zij, stamper, steekt omvolschrokken voluptueus
verheven uit boven het vruchtbeginsel, onlosmakelijk
de verdorven zacht rood rosé verstervingsfase
van het bloemhoofd waar zij zo maagdelijk bleek
uitsteekt.
Ik hunker naar mijn anderzelf, dat onvolprezen
deel van zijn in enger zin begrepen. Hoevelen
wezen kan men zijn wanneer ik men ben, inbegrepen.
Die dode spitsmuis uit het leven los gedold terwijl de kat
op haar gemak, mij kopjes schenkt, vol illusies
van haar onvolzijn in liefdevol genegen. Met de ogen
van de perfecte moordenaar wier oog mij gade slaat.
Kroel ik haar geweten, of slechts mijn anderszijn?
Ik ben in die zin uitgesproken dat ik menigvuldig denk.
Handel zelden uit de eerste persoon in de dialoog,
gevoerd. Volvoerd in alterego's schoot leg ik mijn hoofd.
Ware het een vrouwelijk deel, ik zou van genot mezelf zijn.
Was ik uit eigen hout gesneden zou ik het klaarspelen,
wetende hoeveel betekenis een lidwoord is in deze.
De kauwen zweven roerloos voor een wijl, hoogverheven
maar zonder smetvrees steken zij af tegen dieper blauw.
De ochtend wordt weer even later. Gesmoord dempen zij,
veelal gepaard, in koor de stilte. Soms een luttele kreet
verwijderd van de groep evenzins rumoerig in geschetter.
Het luide leven in al haar wezen een valt hen tendeel
dat ruimte lichaam wat zich aftekent in samen bewegen.
Ik ben mijn bloedlichaam, in miljarden vloei ik aan door
heel mijn wezen, leven is veelvoudigzijn. De hersen wordt
gevoed uit het haar bloedverwantte lever, de long het hart,
om het even mij. Ware ik geen denkend wezen ik zou in wezen
een lichaam uit miljoenen zijn slechts omgeven huid, slechts
plaats gebonden in de tijd om verder overal te zijn met wie
ik ben.