maar het slopend loof dat de haag nu siert
de meeuw die geruisloos terug geroepen
naar de kust nog droomt zweeft vervliegt
dat er een luchtkolom is
pijnlijk van binnen uit te zien de strijd
waar op zoveel slakken een doodsteek rust
ze minachten alles groen wat zo liefdevol
gekoesterd is
ze ontdeed het van haar bovenste lichaamsdelen
waarmee ze nog omgeven was de doorschijnende huid
een tuin waar ik op uitkeek met m'n monddelen
behoedzaam zeker ontblote zij het luisterrijk
met luttel eenvoudig handwerk van jaren
bedreven uitkleden van de schaamstreek
een plek waar ze naar toe verwees
in een hoog opgetrokken ooglid bekeek hoe
mijn tandeloze lippendienst haar huidmondjes mededeelden
het is dat nauw insluitend proeven dat je daarin leest
in de geest van een lusthof dat mijn vingers heen
tot bloei herrees de hemelpoort het goddelijk oord
waar mijn lichaam in verdween zwoele bovenstrooms
steeds verder neigen naar het licht de groeikracht
dat ik de engte van het tuinpad wist
waarvan nimmer afgeweken ik de adempauze
nam en haar mond op mond door het gewas bezag
van wortel tot kruin tot pan het duin van teen tot vinger
van diep verzonken tot verdrongen kruidlaag geurend waarnam