zondag 1 mei 2011

Om maar eens met god te spreken

Ik sprak god en hij mij aan.
Zo hebben wij elkaar aangesproken. Wij
zeiden elkaar dan ook niet zoveel.
Hij op zijn beurt, ik op de mijne hadden wij
om beurten het woord. Het Zijne is mij


bijgebleven, het mijne ben ik kwijt. Zelfs
met zoeken heb ik niet gevonden, wat ik vond
weer verloren onderweg. Op laag water was ik,
zoekende maar trof het niet. De kiezel en de kei

waren om het even aanstootgevend aanwezig.
Wij ondervonden veel,ik neem aan dat hij bij mij
niet zoveel aantrof. Temeer ik ook niet meer
dan steen ervoer, waaraan ik dus aanstoot nam
bij het te watergaan. Hij sprak nog,
naar ik vernomen had,

dat verzwaren de zins des levens niet bevat. Bijvangst
is geheel overbodig zolang de juist weg bewandeld wordt
is de vis de spijze die gebroken, uit het water komt,
mits gevangen aan de keerzijde. Over water ging het goed,

sprakeloos zijn wij daar bij gebleven. Hij vertoefde daar,
aan de oever een wijl, dat ik ten onder ging met dopen.
De zegeningen tenover dropen van mijn gelaat. Wij hoopten
samen op de geschonken tijd die over was, tijdens
de grote droogte met lucht en aarde waarbij alles vervloog.
Het woord, ooit water, stroomde niet meer. De bedding, taal,
was opgedroogd een leeg spaarbekken verdiept in aarde.
Een landtong verweerde zienderogen niet omsloten
door het woord. Het gehemelte, vermetel
om het spraakwater was nog slechts
een schrale troost, een onderkomen
waaruit dorstend hij uitsprak;
De aanspraak op bestaan is meer denkbeeldig dan de zee.
Zo woord voor woord vloeit al het leven daar uit voort.
Bij het benoemen al verloren, bij het verstaan verleden tijd.
Niets is alles, één geheel waarin het zachte zwijgen doorbreekt.