Ik ben hene gegaan
naar uit lood staande
grauwe abelen
in wier tooi de herfst
tint in vergeelde kleuren
een rode blos op
spaarzame momenten
het weidse vergezicht
van eeuwig verwaaien
drukt zich hier omzichtig
zilverschoon uit
in scheve bomen
stram liep ik daar
tussen hun lede ogen
de stammenstrijd
twee rijen dicht
geplantte kronen
in hinder van de weerstand
die genoten werd om nimmer
omwaaien maar ruisen tegen
ieder windgebrul van builen
hoe hoger van de toren ook
daarin taai hout sneuvelden
aan weerzijde van mijn wegen
waarop ik overwegend loop
omgeven door de keuzen
zonder kiezen met wind
voor of tegen zeker heden
omgeven mijn tweespaltige
natuur