Daar dus ergens halverwege achter
een verharde dijk verzonken diep
als gegoten zat in het beton het kozijn
uit te kijken hoe of hij insliep
daar een ruimte in schiep
dromend van water
dat de kruipruimte in liep
tegen de ruiten vloog een buckfast
zich te pletter. Het was monnikenwerk
om zover te komen. Maar de tijd hield stand
en oogluikend viel het schemer moedeloos
omhoog. Ook de maan was al halverwege
aan het staken toen het opviel hoe blauw
de werkelijkheid wel was. Iemand schiep
genoegen een ander juist weer niet.
Zo kreeg je yin met yang ergens anders bedacht, maar dat deed niet
ter zake. Men was tevreden gesteld dat het daarbij bleef. Vervelend om
te ervaren hoe schipbreuk alles leed.
De verzopen reekalveren die oeverloos opgeblazen zich dik maakten over
het stijl kanaalpand. Iets schoot in het verkeerde keelgat, iets ook
weer niet. Want plat uiteen gereden deed de egel wel verslag hoe
anders toch het karrenspoor meer rechtdoor zee iets van levenstekens
had. Er was een haan en nog wat kerkornamenten, men sprak schande
ergens van.
Het moet gezegd, het viel tegen. Een misthoorn luid en het vuurtoren
rood verheven genoten aan de kim van deze scheurbuik die op de valreep
schipbreuk leed.
Geen man overboord gilde een sirene gelijktijdig met save our souls.
Niemand keek meer raar op toen de zon scheen, bleek de drenkeling een
verstekeling, die niet gemist nooit opgegeven was.
Er staken skeletdelen uit de grond, naast een oud harpoen. Een even
oude man verhaalde nog wat over potvis die nu in levertraan verpakt wat
viezig leek weergegeven op het blakende kindergezicht.
Ze zijn wel haast uitgestorven op Schiermonnikoog dat nogal loenste
naar omhoog. Om vooral niets prijs te hoeven geven van het bakzeil
halen in het kielzog van die verrottumerplaat. Had men maar een kanaal
gegraven om doorgang te geven aan al dat zeewater dat nu het eiland in
bezit nam.
De man die nogal bezopen zat te staren op de duin vroeg zich af in
welke pan hij kon gaan slapen nu alles ondergelopen was.