Nu ik hier zo naar de vijver staart
bebloed gelaat van aardbeitaart
waad ik mijn gedachten daar
oeverloos op kleine schaal
ik brak de snavel op het ei
de dop bleek harder dan mijn wil
het waarin ook tevens dit
gebroken hart verstilt
ach geur van lente wat bekruipt mij
hier ik het leven van de kikkers aanschouw
met zo velen en aan niemand trouw
wat bind mij dan in deze ongebonden staat
waar overtuigend ik mijn onschuld verhul
dat zo genaakbaar maar ontdaan
brok uit nijd noch spijt betoon
dan hier te treffen in het paradijs
een man met wil in overmoed
de liefde gonst hem uit het bloed
hij van zelfbeeld of bevestiging
zich beroept op het lustig ding
dat bezeten of ook wil bezit
zich te goed wil doen aan mijn
dierbaarste bezit waarmee gezegd
ik leef beleef en overleef
ter goedertrouw de snotterende
snoodaard met berouw
hier ik toch zo spiegelbeeldiger
aanschouw terwijl z'n scheve lach
mij door het vlees heen snee
als riet dat ik voor ruimer zicht
uit de oever trok daarmee verwond
de overspelige handdruk gaf
aan de man die buiten schot
vergevingsgezind zijn eigen wonden likt
door barmhartig min die stil beziet
wat haar gehoor doorgronde uit zijn mond.