Ik heb zo'n vreselijk gezwel, je weet het wel,
zo'n ding dat hoort er niet maar het zit er wel.
Het is van eigen vlees en bloed en deelt,
als of het een lieve lust betreft, zichzelf razend
snel. Je ziet het niet maar zit er wel verzekerd
van een toekomstperspectief. Het is een dief
van mij, ontneemt mij, maar meer nog ook mezelf.
Het zetelt daar god indachtig lekker onder m'n vel
terwijl ik krimp groeit het tegen m'n verwachting in.
Wellicht baar ik die zorg straks wel, die uit zichzelf
die niet van mij die telkens meer zich aftekent die
dadelijk ook met mij afrekent vereffend wat niet
vervlakt de oppervlakkigheid van het bestaan dat
zoveel meer is dan bestaansrecht teert op mij
en teert mij op ik ben dadelijk een ja wel gezwel
zoiets van zaad en cel samen smeltend geheel
ooit opgebaard in moederslijf tentoongespreid
tot wasdom van medemenselijkheid alles verteerd
dat mij bezit tot ik alleen met miljarden samen ben
samendeel en samen deed wat niets meer is
mijn eigen natuur om zeep gebrachte kankercel
zo wereldvreemd en uitvreten hier en hier alleen
niet meer dan wat gedachtengoed dat z'n dagen slijt.
Ik heb spijt dat ik daarmee zit, terwijl het doodleuk
een verhaaltje dicht dat over wie ik ben
een zwetsende cel die verder wel is uitgedeeld.