De aanvang van de zin waarin hij het bekoren vindt
van menig schoon gelaat, dat bekkentrekkend,
zich in z'n oogbol spiegelglad herkent.
Terwijl hij de liefde voor menigeen bezingt,
bekoord het tedere slechts dat ene oor dat horen wil.
Hoewel geschapen menig liedje,
toch weer de vrouwen van de wijs brengt bejubeld hij
het geschonken, maar ozo geschonden,
leven dat gehavend achterblijft.