Ze hebben alles van een fraaie naam voorzien,
duiden daarmee mijn weefsel aan.
Niets blijkt ongezien benoemd
door het ontleedkundig oog.
Het klopt, dat gaat vanzelf,
door merg en been mijn bloed.
Er tekent zich een noodkreet af.
Hoe zeer bedwelmt daarin de ether
zeeft een lichaamloos geheel.
Even vakbekwaam grijpt daar
een vrouwenhand omzichtig
naar het open hart.
Ze kent de kwaal bij naam.
De adem stokt haar oog verdwaalt
naar diepere lagen In m'n bestaan.
Daar ongenakend naakt trekt saam
de spier geschokt het zich weer aan.
Zo levensvatbaar werd ik weer gemaakt.
Ze glimlacht bij het ontwaken me aan.
Als herboren wist ik ook mijn naam.
Het is vreemd gegaan te weten hoe
door een enkel oog van de naald
de huid weer heelt in samengetrokken bestaan.
Ik ben blauw bloed gelijk een levensgevaar.
Mijn borstbeen kraakt terwijl ook zij
juist door mijn liezen heen mij aanzag.
Hoe aanstotend leeg dat kalm vibreren
zo nutteloos en rusteloos kan blijven slaan.
Ja haar handen waren gereinigd nu,
van mijn bloed ontdaan, weer soepel
lenig blank met elegante vingers
slechts een enkel gebaar.
Die eerder nog mijn leven vatte
uitgeweken smekend keek ik haar aan.
Was ik werkelijk van zover weer hier?
Nee, slechts een wijl dat mij versteld liet staan!