Steeds dunner waar de botten doorbreken
schuwt en schuilt tegen fel licht heelt maar
veelt geen koude in uitgedroogd bestaansrecht
tintelt fris van kilte in de mist waar verbleekt
het faal te leven kleurt in eerste aanleg
bij't lengen van de dag zo melkwit vermag
een vage schaduw van zichzelf daar in
nog overleven mag op de contouren
van steeds grijzer velourse vergezicht
van pool tot antipool voorzien het weefsel
oppervlakkig toch doorleeft van spataderen
in dit zicht zo blauw doorbloedt
zelden warme gloed
schrikt en schikt zich in het rankend lot
uitbottend rood tot een lommervol geblader
door dichter verweven kroon getuige dit
opvliegend karakter op de wiek geschoten
ooit ontsnapt in fel verwoordend pek
dat uit de vlerken smelt bij't vervliegen.