Ik heb de zwijgplicht ontstoken in een verder duister gezicht.
Het brandde aan en schroeide samen tot litteken ontbindend weefsel.
Mijn handen bleven onaangedaan omhanden zitten
met wat lijf en leden leeg wat achter lopen in de tijd.
Gewend om zoveel ongemoeid verweest lichamelijk heden
in het uitgepakt verleden waar vrijwel alles in is uitgehaald
en
uitgewoond tot diep in het heden dat nu het momenteeltje is.
Een raar weten in een raamwerk van vreemde leegte
op de schappen vol van stof om over te spreken
walmen gedachteloos mijn ogen hierin 't rond.
Geen weet maar ook geen speelruimte maakt gebruiken meer
anders dan tot uitgesleten meewarig blozend opgeblazen kijkers
die ik op de koop toe neem, toch steeds vaker nog uithuizig, toch
spreekwoordelijk uit de veren van de vroegere uren. Die behaaglijk
uitgerust tot de uitvaart van ongemoeid reep staand water in basalt
verankerd geweten,aan de verharde kusten van het zoetgeurend meer,
waar in alle rust de eenzaamheid zo weelderig tiert in nazomerse bries.
Trager nog op stroom de wolfs- en berenklauwen in hun uitgebloeid
verleden rijpt mijn tijd hier uitgevreten aards in het verdwijnend zaad.