Waar ik
zo lichtvoetig nog
doorheen waadde
op het plat getreden pad
sluimer zacht de weerzijde
zo weelderig
verspeende mijn gedachten
eens pril ontluikend gele hart
had een voorjaarshelmbloem
opgetogen het fluitend kruid
waar niets anders zo vederzacht
tegen opgewassen was
de bekleding van deze lommerrijke dromen
vanwaaruit ik ontsproot
dromen toch zo wreed verstoord
op het bevlekt geweten paars
verschietend longkruid uitproest
in het tintelende gonzen van de hommels
zwaar van het bijeen gezochte suikergoed
zwevend op de zwangere lucht van balsem
populieren in hun rechtopstaande verhaallijnen
hoe het de winter is vergaan