een vast vertrouwen hoog
verheven te bungelen aan een rots
wetende de smachtende afgrond
waarin alles te pletter valt
dat zich onuitputtelijk moe
van weten moe van zijn moe
gekrenkt verteerd van achterdocht
in de ondergrond het ravijn uitvreet
tot diep in een spelonk het wrakke lijf
zich uitstrekt in zijn ego zo gekwetst
door eigen toedoen het leven
voor wat het verbitterd rest
een kaal bestaan dat eenzaam is
verteerd in wrok waar eeuwen later
zelfs het skelet nog verkrampt
de haat uitzaait en uitstraalt
tot op het bot de wanden
van zijn haat volkrast
met onuitstaanbare levenstekens
die niemand om zich heen duldt